Eerste ervaringen met het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid

Uit een analyse van twee van de in totaal 25 innovatiemissies, kort na de start van dit beleid, is gebleken dat de eerste ervaringen met MTIB overwegend positief zijn. Wel zou de inrichting van missies om maatschappelijke doelen te realiseren, versterkt kunnen worden door langdurig steun te geven aan grote projecten die gericht worden op concrete praktijktoepassingen.

Matthijs Janssen (klein)
Matthijs Janssen

Dit is een van de overwegingen die Matthijs Janssen rapporteert namens het ‘Mission-oriented Innovation Policy Observatory’ van het Copernicus Instituut van de Universiteit Utrecht. Hij onderzocht op uitnodiging van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat de eerste ervaringen met het missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid (MTIB). Daarbij keek hij naar twee missies: een CO2-vrije gebouwde omgeving in 2050; en een duurzame circulaire economie in 2050 met halvering van de grondstoffen in 2030. De eerste van deze twee missies is het verst gevorderd en daarop zijn dan ook de meeste indrukken gebaseerd. Matthijs Janssen interviewde voor zijn onderzoek vele betrokkenen. Hij vroeg hen naar ervaringen met de samenwerking met een groot aantal partners met verschillende achtergronden rond elke missie (de ‘governance’). Ook onderzocht hij de wijze waarop monitoring van resultaten ingericht wordt.

De ontwikkeling en toepassing van nieuwe kennis om de gestelde maatschappelijke doelen te realiseren, staan centraal op de agenda. Maar ook het koppelen aan andere instrumenten zoals regelgeving heeft de volle aandacht. De praktische samenwerking laat mogelijkheden zie die de aanpak verder kunnen verbeteren.

Wat laat de studie zien?

  • De manier waarop wordt samengewerkt rond de missies wisselt per maatschappelijk thema. Dit vraagt om maatwerk binnen het algemene bredere kader.
  • De organisatiestructuren om de missies ten uitvoer te brengen zijn gebalanceerd maar complex, onder meer omdat er een koppeling is gemaakt met de topsectoren en sleuteltechnologieën. De vele betrokken partijen bij advies en besluitvorming over onderzoeksprioriteiten kan voor onduidelijkheid zorgen.
  • Een voordeel van de aanpak is dat er veel partijen gehoord worden waardoor bestaande netwerken optimaal benut worden. Het nadeel is echter dat er nu onduidelijkheden bestaan over wie er knopen mag doorhakken in het bijsturen van onderzoek en het uitrollen van oplossingen.  
  • De in totaal 30 partners in het Kennis- en Innovatieconvenant (KIC) werken vrijwillig samen op de vier thema’s en de 25 missies. Elke partner behoudt de eigen instrumenten om projecten van onderzoekers en innovatoren te ondersteunen; de Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma’s (MMIPs) kennen zeer beperkt eigen middelen. In hoeverre bestaande instrumenten nu beter op elkaar afgestemd worden dan voorheen  is op dit moment onduidelijk.
  • Een optie is om projecten gedurende een langere periode, van onderzoek tot aan daadwerkelijke toepassing, te steunen. Dat zou het proces uiteindelijk kunnen versnellen. De mogelijkheden om het proces tussentijds bij te sturen zullen dan wel verminderen.
  • De topconsortia voor kennis en innovatie (TKIs) fungeren als spil in het ecosysteem rond kennis- en innovatie: ze slaan bruggen tussen bedrijven, kennisinstellingen, overheden, en inmiddels ook maatschappelijke organisaties. Hun kennis van het netwerk en hun rol daarbij draagt in belangrijke mate bij aan de realisatie van de missies. Een volgende stap kan zijn om nauwere samenwerking aan te gaan met organisaties die de toepassing van resultaten stimuleren. Denk daarbij aan energiebesparing.
  • Door de versterkte focus op maatschappelijke missies, neemt de betrokkenheid van eindgebruikers bij de kennis en innovatie partners toe. Eindgebruikers hebben immers belang bij resultaten op de korte termijn en dat helpt om innovatieprojecten vooruit te brengen. Het belang van onderzoek voor resultaten op lange termijn blijft onverminderd van belang.
  • Bij deze innovatiemissies spelen ministeries als BZK en IenW een grote rol. Zij hebben de missies geformuleerd en zetten instrumenten zoals regelgeving in om deze te realiseren. Deze rol kan rekenen op veel steun en waardering van betrokkenen.  Bij sommigen leeft de behoefte dat de ministeries meer sturing geven op oplossingsrichtingen, om op die manier afzetmarkten te laten ontstaan. De ministeries zijn daar terughoudend in om voldoende ruimte te laten voor concurrentie.
  • Voor het monitoren van de missies worden informatiesystemen gebruikt. Het is een complexe uitdaging om goed te monitoren welke organisaties aan welke projecten werken, wat de resultaten zijn en hoe die bijdragen aan de missies. De samenhang tussen acties en de gevolgen moeten daarbij zo helder mogelijk zichtbaar zijn.
  • De studie wordt gebruikt door de partners om de MTIB-aanpak te versterken. Ook levert de studie een bijdrage aan onderzoek van de OESO, die innovatiemissies in meerdere landen bestudeert (https://stip-pp.oecd.org/stip/moip). De komende jaren zal deze aanpak verder groeien en innoveren. Eind 2021 zullen de partners de samenwerkingsafspraken evalueren en waar nodig verder verbeteren.

Link naar rapport Post-commencement analysis of the Dutch ‘Mission-oriented Topsector and Innovation Policy’ strategy